Prinses Anana zit op een van de banken die rond de grote vijver staan. Ze staart naar het water dat de vier gniffelkonten rondspuiten. Alle kanten spettert het op. Soms voelt ze zelfs druppels op haar hand. Ze legt haar hoofd in haar nek en geniet van de warme herfstzon op haar gezicht. Haar vreselijke neus steekt als een vlaggenstok omhoog, maar dat kan haar nu even niets schelen.
Anana denkt aan Pocus. Hij is op zoek naar een man voor haar. Ze moet binnen een jaar trouwen anders mag ze geen prinses meer zijn. Dan moet ze ook het paleis verlaten. Ontzettend blij was ze met de brief van Pocus. Tiesje bracht hem twee weken geleden. Daarin vertelde Pocus over zijn zoektocht naar een man en dat hij hoop had op een goede afloop.
‘Nu weet ik dat er in het koninkrijk tenminste één iemand is die mij wil helpen,’ fluistert ze.
Behaaglijk kijkt ze om zich heen. Wekenlang heeft ze op haar kamer gezeten, gehuild en gescholden. Woest was ze op iedereen en op het hele land. Het smerige trucje van hertog Punckel en zijn drie goudstukken had haar diep beledigd. Maar nu is ze weer buiten, snuift de heerlijke herfstgeuren op en geniet van de zon. Tevreden sluit ze haar ogen. Ze schrikt als iemand naast haar komt zitten. Dat durft eigenlijk niemand. Ze opent haar ogen en kijkt in het bedroefde gezicht van Egior, de koninklijke raadsman.
‘Mag ik even storen?’ vraagt hij. De stem van de oude raadsman klinkt vermoeid.
‘Ja natuurlijk. Wat kan ik voor u doen? Is er iets?’
‘Het is al weer een tijd geleden dat jouw vader en onze geliefde koning Jacco overleden is,’ zucht Egior. ‘Over een paar weken is de herfst voorbij. Dan wordt het winter. Winters zijn in Lahama streng en guur zoals je weet. Er valt een gigantische berg sneeuw en de mensen blijven liever binnen dan dat ze op pad te gaan. Dan wordt het onmogelijk een man voor jou te vinden. Als het rouwjaar wordt afgesloten, móet er een nieuwe koning gekozen worden. Dat is de wet. De tijd begint te dringen.’
Anana knikt. ‘Ik weet het. Maar alles is nog niet verloren. Pocus is op zoek naar een man voor mij. Dat heeft hij mij geschreven.’
Egior schudt vermoeid zijn hoofd. ‘Het is míj niet gelukt een man te vinden. Dat zal hém zeker niet lukken. Nee, Lahama wacht een moeilijke tijd. Stel je voor: na zeshonderd jaar breekt er weer oorlog uit.’
Opnieuw schudt Egior zijn hoofd. Hij zucht diep en legt liefdevol zijn gerimpelde hand op die van haar. Zo blijft hij zwijgend zitten.
Gebogen als een oude man en leunend op zijn stok sloft Egior na een tijd terug naar het paleis. ‘Dit kan niet goed gaan,’ mompelt hij ondertussen. ‘Nee. Dit kan níet goed gaan.’
Anana staart Egior na die voetje voor voetje naar het paleis terugsjokt. Ze heeft medelijden met hem. Hij is al zo oud, misschien wel driehonderd jaar en moet nog zo hard werken. Ze is ineens minder vrolijk en tranen wellen op in haar ogen. Ze doet ze dicht en denkt na.
Als ik niet trouw, mag ik geen koningin worden. Waar kan ik eigenlijk naar toe als ik het paleis moet verlaten? Wat kan ik doen om aan eten en geld te komen? Ik heb nog nooit gewerkt. Ik kan niets. Ja, ik kan het land besturen, mensen ontvangen, recht spreken, maar dat mag straks misschien niet meer. Stel je voor dat graaf Jajo van Wadi onze nieuwe koning wordt. Die onbetrouwbare, oneerlijke gladjanus. Die gooit mij meteen het paleis uit. Of hertog Punckel van Male. Die rare kwast. Steenrijk, omdat hij zijn boeren teveel pacht laat betalen. Nee, met beiden is het koninkrijk slecht af. Heel slecht. En misschien komt er wel oorlog tussen die twee. Oorlog in Lahama? Vreselijk. Vechten, schieten, vernielen. Daar schiet niemand iets mee op.
Na een tijd opent Anana weer haar ogen. Ze kijkt naar de lege plek naast haar op de bank. Hier zat ze uren met haar vader. Ze spraken over staatszaken of ze luisterde naar zijn verhalen over vroeger. Hij kon zo heerlijk vertellen, wist veel en was altijd vrolijk. Nu is hij dood.
‘Ik mis hem,’ fluistert ze. Ze haalt een zakdoek uit de mouw van haar jurk en veegt over haar ogen. ‘Kon ik hem nog maar één keer aanraken, nog één keer tegen zijn schouder uithuilen.’
Ze schrikt op als een steenwuil naast haar op de bank neerstrijkt. Het is Tiesje, maar Anana herkent hem niet. Voor haar zijn alle steenwuilen hetzelfde. Tiesje kijkt haar onderzoekend aan en ziet het betraande gezicht. Zou ze de brief van Pocus niet gelezen hebben, wil hij vragen. Maar dat kan niet. Anana kan hem niet verstaan. Gewone mensen spreken de taal van vogels niet. Tiesje blijft nog even zitten en poetst zijn veren. Hij kijkt naar de tranen die over de wangen van de prinses naar beneden druppen. Nee, Anana is niet echt vrolijk. Teleurgesteld vliegt hij weer weg Hij weet genoeg. Met dit bericht zal Pocus niet blij zijn.
Nadenkend loopt Anana naar de rand van de vijver. Ze kijkt naar de dikke, felgekleurde vissen die doelloos wat rondzwemmen. Als ze de schaduw van de prinses op het water bemerken, komen ze traag naar de oppervlakte. Ze openen en sluiten hun bek met dikke lippen en denken dat ze gevoerd worden.
‘Misschien is een van die vissen betoverd,’ mompelt Anana. ‘En verandert hij in een prins als ik hem kus. Zo gaat het vaak in sprookjes.’
Op haar knieën gaat ze op de rand van de vijver zitten. Voorzichtig laat ze haar handen in het water zakken en probeert een van de vissen te pakken. Zo’n dikke oranje met een witte vlek op zijn kop.
‘Kom maar prinsje,’ zegt ze tegen vis. ‘Kom maar. Dan zal ik je een dikke kus geven.’
Ze steekt haar handen nog verder het water in en nog verder. Plotseling verliest ze haar evenwicht en duikelt met een plons in de vijver. De vissen schrikken en schieten alle kanten op. Vanaf een veilige afstand staren ze naar hun nieuwe bewoonster. Proestend en hoestend steekt de prinses haar hoofd uit het water. Haar haren hangen als een natte dweil langs haar hoofd. Slierten eendenkroos bengelen aan haar neus en haar oren. Kwaad slaat ze met haar handen op het water, grijpt de slierten en gooit die woedend weg. Moeizaam klimt ze uit de vijver. Haar koninklijke jurk voelt wel honderd kilo zwaar. Drijfnat loopt ze naar het paleis, een waterspoor achterlatend. Scheldend en rillend van de kou. Voor ze naar binnen gaat, draait ze zich nog een keer om naar de vijver en bromt: ‘Nee, prinsen die zomaar tevoorschijn komen, bestaan niet meer.’